Skip to main content

Een Nieuw-realistische visie

Modern onbehagen
Wij leven in een moderne, liberale samenleving. En de meeste mensen zijn daar eigenlijk best tevreden mee. In de gedachte van velen heeft de geschiedenis zelfs haar voltooiing gevonden in het type samenleving dat wij nu met elkaar vormen. De Duitse filosoof Hegel was in 1806 getuige van Napoleons overwinning op de Pruisische legers bij Jena, en stelde in extase vast dat de geschiedenis haar einde had bereikt: de Franse Revolutie met haar grote idealen van de rechten van de mens bleek zich onoverwinnelijk te verbreiden.

Een andere of betere samenlevingsvorm dan de moderne, liberaal-democratische staat kunnen ook wij ons nauwelijks nog voorstellen. Die staat biedt vrijheid en comfort. Het is een ‘zachte’ samenleving waar de grote vijanden van de mensheid – geweld, een pijnlijke dood, tekorten en behoeften, oorlog, honger en andere vormen van fysieke ontreddering – definitief overwonnen lijken. Onze politici, onderwijzers, leraren en journalisten hebben ons overtuigd van de zegeningen van de sociaal-liberale staat, en ons aangeleerd om alle afwijkende opvattingen met een mengeling van ironie en afkeer tegemoet te treden.
 
Desondanks zijn velen bezet met een wat ongemakkelijk gevoel over die prachtige samenleving die wij met elkaar hebben gerealiseerd. Want in de dagelijkse ervaring zijn de schaduwzijden van onze maatschappelijke orde bijna tastbaar aanwezig. Uit onderzoek blijkt dat veel mensen zich zorgen maken over hun financiële toekomst, omdat zij bijna dagelijks berichten horen of lezen over de toenemende onbetaalbaarheid van allerlei sociale voorzieningen. Nederland verarmt, en daar is weinig aan te doen, zei de directeur van de Nederlandse Bank in oktober 2005. Anderen waren al langer van mening dat de fijnmazige arrangementen van de verzorgingsstaat ons economisch leven hebben belast met wetten en regels die voor een ongezond ondernemersklimaat hebben gezorgd. Zij bepleiten meer flexibiliteit en lagere belastingen als prikkels tot economische groei, en zijn aanhangers van het principe van de tough love: geen uitkeringen die de gevers weliswaar een goed gevoel geven, maar tot slecht gedrag bij de ontvangers leiden.
De zoete droom van een gerieflijke samenleving is grondig verstoord door sterke gevoelens van onveiligheid. Criminaliteit en straatterreur hebben beslag gelegd op grote delen van de publieke ruimte, waardoor veel mensen zich daarin in toenemende mate onbehaaglijk voelen. Onze vriendelijke zachtheid heeft crime fighters veranderd in maatschappelijk werkers. Dat hebben we zelf gewild, maar dat Amsterdamse agenten in tranen uitbarstten bij een confrontatie met het verbale geweld van Mohammed Bouyeri, heeft ons toch aan het denken gezet.
De confrontatie met de gewelddadige ideologie van de politieke islam op 11 september 2001 (de aanslagen in de Verenigde Staten), in maart 2004 (de aanslag in Madrid), in november 2004 (de moord op Theo van Gogh), en in juli 2005 (de aanslagen in de Londense metro), en de voortdurende dreiging van een aanslag in ons eigen land, heeft velen doen beseffen hoe kwetsbaar een vrije en open samenleving als de onze is. Alhoewel de trein van de geschiedenis haar liberale eindstation leek te hebben bereikt, blijken sommige wagons achtergebleven te zijn, en weer andere blijken de post-historische stad wel te hebben bereikt maar weer doorgereden te zijn - uit verveling of zelfs uit walging over het leven in die stad. En de post-historische stad zonder muren of afweergeschut ligt nu dus voortdurend onder vuur.
De beroemde Amerikaanse politiek filosoof Francis Fukuyama schreef begin jaren negentig al een boek waarin hij constateerde dat het eigenlijk nog veel te vroeg was om definitieve conclusies over de liberale wereld te trekken – een wereld die na de Val van de Muur leek te hebben getriomfeerd. Voor de gedachte dat de geschiedenis één lange reis naar één doel was geweest, was het volgens Fukuyama nog te vroeg. Na de euforie van de jaren negentig lijkt het onderbouwde pessimisme van Fukuyama steeds meer mensen te overtuigen.
 
Behalve op ons materiële welzijn en onze veiligheid, richten de zorgen van velen zich ook op het kleinere ongemak van het onfatsoen in onze samenleving. Nederlandse burgers claimen een haast onbeperkte vrijheid voor zichzelf op. De meesten zijn trots op de afrekening met de (vermeende) burgerlijkheid van de jaren vijftig. De revolutie van 1968 en de uitvoering van die agenda in de jaren zeventig hebben tot grote veranderingen geleid die velen als een bevrijding hebben ervaren. Maar tegelijk is er ongerustheid over de gevolgen van die bevrijding. Velen hebben het gevoel dat de vrijheid is omgeslagen in vrijblijvendheid. Een gebrek aan fatsoen, aan hoffelijkheid, aan etiquette en goede omgangsvormen, brute lompheid en onbeschoft, bedreigend gedrag zijn er de onmiddellijke gevolgen van. Met de Nederlanders van nu is wel degelijk iets aan de hand, in vergelijking met die van vroeger, en met de buitenlander, zei de schrijver Thomas Rosenboom in februari 2005 in de jaarlijkse Kellendonklezing. Want de gemiddelde Nederlander denkt (a) dat hij overal recht op heeft en dat alles om hem draait, is (b) ongeremd en denkt (c) dat de rest van de wereld hem geweldig vindt. Het gevolg is een pueriel gebrek aan discipline, ingetogenheid en fatsoen. Gezien de vele reacties op Rosenbooms lezing moet hij een gevoelige snaar hebben geraakt en ons een spiegel hebben voorgehouden waarin we onszelf toch moesten herkennen – hoe beschamend het beeld ook was dat wij van onszelf zagen.

Vrijheid en cultuur
 
Vooral onder de jongere generaties is het onbehagen over de liberale vrijheid aanwezig. Typerend is een interview met de Duitse filosoof Peter Sloterdijk. Geboren in 1947 maakt Sloterdijk deel uit van de generatie van de zogeheten baby boomers. Als zodanig is hij behept met ’de anti-autoritaire nervositeit van iemand die in de jaren vijftig en zestig kind was’. Maar die ‘nervositeit’ blijkt afwezig bij mensen die rond 1970 geboren zijn. ‘Zij zijn in de chaos groot geworden, hebben überhaupt geen orde leren kennen en hebben daarom heimwee naar de orde. Ik ben jong genoeg gebleven om deze jongeren te begrijpen, die nostalgisch terugblikken op wereldbeelden waarin alles op zijn plaats scheen te staan. Ik deel hun gevoeligheid ten aanzien van de vraag hoe orde mogelijk is, en hoe men tegenover een decadente vrijheid die louter nog als verwaarlozing begrepen wordt, als vormloosheid, als onverantwoordelijkheid en onverschilligheid, hoe men tegenover deze degeneratie van de vrijheid de cultuur kan stellen, als een symbolische ordening’ (NRC Handelsblad van 28 november 2003).
 
Dat gebrek aan orde en cultuur brengt in feite aan het licht dat een liberale samenleving als de onze iets kunstmatigs heeft. Dat de fundamenten van zo’n samenleving moeten worden onderhouden maar dat een liberale samenleving het morele en culturele kapitaal dat dit fundament vormt, zelf niet cultiveert (Pierre Manent).
 
De vrijheid die in de jaren zeventig is bevochten op een verzuilde samenleving die velen als kleingeestig en kleinburgerlijk ervoeren, is volgens Sloterdijk decadent geworden: ontaard in vormloosheid, een gebrek aan verantwoordelijkheid en in onverschilligheid. Volgens een oud inzicht is orde de eerste en belangrijkste behoefte van iedere samenleving. Orde is in deze gedachtegang niet alleen iets uitwendigs – in de zin van een maatschappelijke ordening – maar vooral iets innerlijks – in de zin van een inwendige orde die zich uit in karaktereigenschappen als zelfbeheersing. Maar wij hebben die orde verwaarloosd, aldus Sloterdijk en vele representanten van een jongere generatie dan de generatie die in Nederland – na een lange mars door de instituties – nog altijd de meest cruciale posities bekleedt. Voor het bewaren van orde zijn instituties en gebruiken nodig, bepaalde ideeën en overtuigingen, een mentaliteit die iedere regel en iedere poging om grenzen aan te geven niet direct en bij voorbaat als ‘betuttelend’ wegwuift en zichzelf al helemaal niet uitschakelt door een relativistische ‘weg met ons’-mentaliteit. ‘Orde’ veronderstelt de bereidheid om een noodzakelijke gemeenschappelijke kern die een samenleving bijeenhoudt te benoemen en te verdedigen.
Tegenover de ‘degeneratie van de vrijheid’ moeten we volgens Sloterdijk de cultuur stellen. Maar dit voorstel tot een oplossing is direct een onderdeel van het probleem, en zelfs de wortel ervan, omdat velen ook het ongemakkelijke gevoel met zich meedragen dat we juist die cultuur sterk hebben verwaarloosd. De klachten over het onderwijs zijn legio. Ooit koesterden wij het ideaal van de spreiding van kennis (naast macht en geld), maar dat ideaal blijkt volgens velen vooral in een onthutsende nivellering te hebben geresulteerd met een meer dan schandalige onwetendheid als gevolg. Een hoogleraar in Leiden stelde eens vast hoe verrast zijn studenten opkeken toen hij hun onthulde dat de twintigste eeuw niet alleen een Tweede maar ook een Eerste Wereldoorlog heeft gekend. Voor een van hen werd ineens een boel duidelijk toen hij begreep dat Jezus niet de broer van Christus was maar dezelfde persoon. Eerstejaarsstudenten denken in meerderheid dat Molukkers Turkse allochtonen zijn, dat Hippocrates een ‘enge ziekte’ is, dat Maarten Luther een zwarte predikant uit de Verenigde Staten was, dat ‘perestrojka’ een soort wodka is en Pasen het feest van het eieren zoeken. De hoogleraar psychologie die deze test in 1998 uitvoerde (G. A. Kohnstamm) concludeerde dan ook dat een gesprek met deze studenten nauwelijks mogelijk is en dat de collegestof alleen over het hier en nu kan gaan, zonder enige verwijzing naar de geschiedenis of literatuur.
En terwijl we weten dat klachten over die ‘jeugd van tegenwoordig’ van alle tijden zijn en vaak onterecht zijn gebleken, hebben we nu toch het gevoel dat we een kritische ondergrens hebben bereikt, zo niet daar al doorheen zijn gezakt. In een samenleving als de onze floreert het adagium ‘doe maar gewoon dan doe je al gek genoeg’. Laat niemand zich iets verbeelden, of denken dat hij beter of slimmer is. Maar dit verzet tegen iedere vorm van excellentie blijkt tot een debilisering te hebben geleid die ons zowel cultureel als economisch nog wel eens heel duur kan komen te staan.
Wie het over onderwijs heeft, heeft het over vorming en opvoeding. Cultuur is, in de meest oorspronkelijke zin, het bewerken van de natuur. Wie alleen maar in vrijheid en zelfontplooiing gelooft, erkent niet de noodzaak om de menselijke natuur te vormen: slechte eigenschappen te besnoeien, goede te stimuleren, en de gedisciplineerde grootmoedigheid (thymos) bij te brengen die de bron van alle deugden is. En wie wel in die noodzaak gelooft, maar verder in de ban is van de 24-uurseconomie, heeft vaak niet de tijd en het geduld om kinderen de warmte, bescherming en vorming te geven die zij zo nodig hebben. Met als gevolg dat veel scholen tegenwoordig steen en been klagen over het ongemanierde gedrag en het gebrek aan interesse en betrokkenheid bij veel leerlingen – waarbij de ouders dan ook nog menen dat de scholen ervoor zijn om de gevolgen van hun nalatigheid te corrigeren.

Fundament
 
Al deze zaken die samen dat onbehagen uitmaken, dat ongemakkelijke gevoel dat velen krijgen bij het onder ogen zien van de vraag of onze samenleving nu echt wel de best denkbare of best realiseerbare is, vormen de bron van de veenbrand die sinds 2002 onder de oppervlakte van de Nederlandse samenleving voort smeult. Waar het echter aan ontbreekt, zijn mensen die deze problemen in hun onderlinge samenhang en verwevenheid weten te benoemen, en tappend uit een ander vaatje dan het sociaal-liberale systeem, voorstellen voor oplossingen weten aan te dragen.
 
Frits Bolkestein was in de jaren negentig een van de weinige politici die begreep en uitdroeg dat een liberale samenleving – zowel de rechtsstaat als de vrije-markt-economie - een fundament nodig heeft. Het mag dan zo zijn, zei Bolkestein, dat het liberalisme ‘op politiek en economisch vlak inmiddels zijn superioriteit heeft bewezen’, ‘over de waarde van de liberale cultuur, die volgens menigeen de westerse samenleving beheerst, bestaan meer twijfels’. Zowel de rechtsstaat als de economie hebben namelijk een ‘morele basis’ nodig. ‘Het gaat niet alleen om vrijheid, gelijkwaardigheid en rechtvaardigheid, maar ook, om eens een ouderwets woord te gebruiken, om de deugdzaamheid die het voortbestaan van die vrijheid, gelijkwaardigheid en rechtvaardigheid moet garanderen.’ In de klassieke traditie van het liberalisme is dit inzicht bijvoorbeeld verwoord door Adam Smith, die niet alleen The Wealth of Nations schreef (1776), maar ook een deugdethiek over de vraag hoe een vrije samenleving bijeen kan worden gehouden (A Theory of Moral Sentiments).
Het is nodig, aldus nog steeds Bolkestein, om in het economische leven overbodige regels af te schaffen en vermolmde, corporatistische structuren af te breken. ‘Maar op cultureel vlak vormen, mede door de komst van veel mensen met andere normen en waarden, instabiliteit en verbrokkeling een groter gevaar dan starheid. Vandaar het belang van de christelijke en humanistische traditie voor onze maatschappij als bindend element.’
Bolkesteins pleidooi voor een combinatie van economisch liberalisme en cultureel conservatisme heeft binnen zijn eigen partij, de VVD, geen weerklank gevonden. De VVD koos welbewust voor een sociaal-liberale koers en creëerde daarmee het inmiddels roemruchte ‘gat op rechts’.
 
De kritische kanttekeningen bij de liberale samenleving als zodanig, zouden we als volgt kunnen samenvatten (met de woorden van de Amerikaanse essayist Mark Steyn): moderne, seculiere, sociaal-liberale landen leggen zich in hoofdzaak toe op de ‘secundaire impulsen’ van een samenleving. Het gaat dan vooral om de arrangementen van de verzorgingsstaat, om de herverdeling van inkomens, de nivellering van kennis en macht, om emancipatie en dat soort zaken, die door een politieke elite, bijgestaan door een omvangrijke bureaucratie, moeten worden verwezenlijkt. De ‘primaire impulsen’ worden in zo’n moderne, liberale samenleving maar al te vaak verwaarloosd: veiligheid, orde, gezin en familie, traditie en moraal, demografische kwesties, en de moed tot distantie, vanuit het vertrouwen dat vrijheid en ruimte voor burgers ondernemingszin en creativiteit naar boven haalt. Als deze kwesties van de eerste rang niet op orde zijn, ontbreken de voorwaarden waaronder afgeleide kwesties van de tweede rang ter sprake kunnen worden gebracht.

Op het gevaar van een overheid die zich niet primair de bewaking van orde tot taak stelt, maar zich in dienst stelt van een ideologisch programma, is in de klassieke traditie van het denken over politiek vanaf het begin gewezen.
De belangrijkste vertegenwoordiger van deze traditie was Alexis de Tocqueville (1805 – 1859). Tocqueville, een Franse aristocraat, verdedigde de moderne democratie omdat die nieuwe orde op het rechtvaardige principe van de sociale gelijkheid was gebaseerd. Tocqueville was ervan overtuigd dat de democratie zich ondanks alle reactionaire tegenstand ook in Frankrijk zou vestigen. Juist daarom wilde hij precies weten wat een democratie nu eigenlijk is, hoe zij in de praktijk functioneert, en vooral, wat voor nieuw soort mens een democratische samenleving voortbrengt. Hij bracht daartoe een bezoek aan Amerika – het enige land dat als democratie was geboren – en schreef daarna een tweedelig meesterwerk Over de democratie in Amerika (1835 – 1840).
Wat hierboven, in de inleiding, aan de orde is gesteld over de schaduwzijden van de moderne, liberale samenleving is voor het eerst door Tocqueville verwoord. Hoe positief hij in bepaalde opzichten ook over de democratie was, hij legde ook niet te miskennen schaduwzijden bloot. Zo zag hij in dat in de moderne samenleving de oude tirannie van een absoluut heersende vorst niet meer aan de orde zou zijn, maar dat andere, ‘zachtere’ vormen van tirannie zich er zouden aandienen. Zo was hij bang voor wat hij een ‘tirannie van de meerderheid’ noemde. Die kan zich in de politiek manifesteren wanneer de (altijd toevallige) wil van een meerderheid niet in bedwang wordt gehouden door checks and balances die de rechten en belangen van minderheden beschermen.
Minstens zo bedreigend is zo’n tirannie van de meerderheid op het sociale vlak. Democratieën, gebaseerd op het principe van de sociale gelijkheid, neigen naar conformisme. Die afkeer van opvattingen die al te zeer afwijken van de sociale consensus uit zich in een subtiele, ongeorganiseerde, maar alles doordringende druk tot egalitarisme. Voor een individu dat aldus psychologisch geïntimideerd wordt, is het moeilijk de morele autoriteit van de massale publieke opinie te weerstaan.
Het egalitaire denken leidt ook tot bewuste pogingen tot nivellering van het onderwijs. In een democratie is de middelmaat de norm. Standaarden worden dus voortdurend naar beneden toe bijgesteld. Een intellectuele elite is er iets verachtelijks, het streven naar excellentie op z’n minst verdacht, vorming wordt er vervangen door het bijbrengen van in de praktijk nuttige vaardigheden. Platte oppervlakkigheid heeft er een grote kans van slagen. In het gunstigste geval biedt een democratische rechtsstaat wel de vrijheid ‘aan hen die om menselijke excellentie geven’ (Leo Strauss).
Anders dan ten tijde van het ancien régime, staat iemands identiteit in een moderne, egalitaire samenleving niet al bij zijn geboorte vast. Alles ligt in principe voor iedereen open. Om die reden zijn veel mensen vooral met hun eigen nut en voordeel bezig. Deze individualistische gerichtheid op het eigen leventje en welzijn heeft als ongewenst effect dat velen steeds minder verantwoordelijkheid voor de publieke ruimte accepteren. Alle taken en verantwoordelijkheden die voordien nog door mensen zelf of door groepen mensen werden waargenomen, worden dan overgedragen aan een instantie waarvan men alleen nog een behartiging van het algemene belang verwacht: de staat. Die staat trekt al die taken met een zekere gretigheid naar zich toe en moet hoge belastingen heffen om ze te kunnen uitvoeren. Het resultaat is voor Tocqueville, en voor alle conservatieven na hem, een nachtmerrie: een dikke overheid die als een soort herder over alle verstrooid levende schapen heerst en deze kudde in bedwang houdt door in ieders behoeften en kleine pleziertjes te voorzien.
De passage waarin Tocqueville die nachtmerrie schetst is wat lang, maar te belangrijk om haar niet volledig te citeren. Nederlandse conservatieven zien er een haarscherpe tekening van het huidige Nederland in:
 
            Ik wil mij voorstellen welke nieuwe trekken despotisme in deze wereld kan aannemen. Ik zie dan een ontelbare menigte van vergelijkbare en gelijke mensen die rusteloos om zichzelf heen draaien, op zoek naar de kleine en vulgaire pleziertjes waarmee ze hun ziel vullen. Ieder van hen, teruggetrokken en apart, is als een vreemdeling ten opzichte van de bestemming van alle anderen: zijn kinderen en bijzondere vrienden zijn voor hem het gehele menselijke geslacht; en wat zijn samenwonen met zijn medeburgers betreft, is hij wel naast hen, maar hij ziet hen niet; hij raakt ze aan maar voelt ze niet; hij bestaat alleen in zichzelf en voor zichzelf, en ook al houdt hij nog wel zijn familie, men kan in ieder geval zeggen dat hij geen geboorteland meer heeft.
Boven hen is een enorme bevoogdende macht opgetrokken, die als enige zorgdraagt voor het verzekeren van hun genoegens en die hun lot bewaakt. Die macht is absoluut, gedetailleerd, geregeld, met een wijde blik en mild. Hij zou op een vaderlijke macht lijken als hij tot doel had mannen op hun man-zijn voor te bereiden, maar hij probeert hen integendeel onomkeerbaar vast te houden in hun kinderjaren. Hij wil graag dat burgers zich vermaken op voorwaarde dat zij alleen aan hun eigen vermaak denken. Hij zet zich graag in voor hun geluk, maar wil daarin de enige agent en scheidsrechter zijn. Hij zorgt voor hun veiligheid, voorziet hun behoeften en stelt die veilig, faciliteert hun pleziertjes, regelt hun belangrijkste zaken, stuurt hun inspanningen aan, reguleert hun bezittingen, verdeelt hun erfenissen – kan hij hen niet volledig ontlasten van het probleem van het nadenken en de moeite van het leven?
Op deze manier maakt hij het beoefenen van de vrije wil iedere dag minder nuttig en zeldzamer. Hij dringt de handelingen van de wil in een kleinere ruimte en ontneemt iedere burger beetje bij beetje het gebruik ervan. Gelijkheid heeft de mensen op dit alles voorbereid. Zij heeft ze ervoor klaargemaakt dit alles te verdragen en al deze zaken zelfs als een zegen op te vatten.
Aldus strekt de soeverein – door ieder individu één voor één in zijn machtige handen te nemen en iedereen naar eigen inzicht te kneden - zijn arm over de gehele samenleving uit. Hij bedekt haar oppervlakte met een netwerk van gedetailleerde, gecompliceerde, nauwgezette, uniforme regels, waardoor de meest originele geesten en de meest edele zielen zich geen weg kunnen banen om de massa te overstijgen. Hij breekt de wil niet, maar maakt hem zachter, buigt hem en geeft hem richting. Hij dwingt zelden iemand tot handelingen, maar stelt zich voortdurend tegen iedere poging tot handelen op. Hij vernietigt niet, maar voorkomt dat dingen worden geboren. Hij tiranniseert niet, maar hindert, sluit compromissen, maakt slap, dooft, bedwelmt, en reduceert iedere natie uiteindelijk tot niets meer dan een kudde verlegen en arbeidzame dieren waarvan de overheid de herder is.
(Over de democratie in Amerika, boek II, deel 4, hoofdstuk 6)
 
Het oeuvre van Tocqueville is erop gericht de moderne democratie zelfkritiek en zelfkennis bij te brengen. Want juist wie de democratie liefheeft, mag niet in haar vleier ontaarden. Hij deed dat door de schaduwzijden ervan bloot te leggen en ideeën aan te dragen die een bijdrage aan een oplossing kunnen leveren. Zijn kritiek had als doel een nieuw en sterker liberalisme tot stand te laten komen.

Kritiek van het liberalisme
 
 ‘Een nieuw en sterker liberalisme’ om Nederland en Europa te beschermen tegen de vijanden en gevaren die het bedreigen, kan nader worden bepaald door het wezen en de schaduwzijden van het liberalisme vast te stellen.
Voorop gesteld: het liberalisme als de politieke kracht die ons heeft uitgeleid uit het diensthuis van het vorstelijk absolutisme en ons via de representatieve democratie naar een steeds democratischer democratie brengt, dit liberalisme heeft de wereld geweldige zaken gebracht – het heeft mensen bevrijd van de politieke macht van religie, het heeft het vrije Westen bijgebracht dat toewijding altijd op instemming moet berusten, het heeft een model aangeleverd met behulp waarvan wij conflicten vredig kunnen beslechten, en een samenleving geschapen waarin niet alleen handel en ondernemerschap maar ook de wetenschappen konden floreren. Het liberalisme is een dominante politieke stroming, en heeft onze samenleving van een ondubbelzinnige consensus voorzien.
 
Het liberalisme (als filosofie, zoals vormgegeven in een traditie vanaf Hobbes en Locke) neemt zijn uitgangspunt in het individu, en gaat uit van de mythe of abstractie dat alle individuen in een soort natuurstaat behept waren met natuurlijke, individuele rechten en vrijheden. Eigener beweging zijn die individuen er op een gegeven moment toe overgegaan om via een sociaal contract een politieke maatschappij te stichten. Dat leek die individuen nuttig omdat deze maatschappij de rechten en vrijheden van al die individuen kon gaan bewaren en beschermen – voorzover die vrijheden natuurlijk compatibel waren met de vrijheid van anderen.
Een politieke maatschappij bestaat volgens het liberalisme uit professionele afgevaardigden die primair de taak hebben om vrijheden via het no harm-beginsel te coördineren. Een van die rechten is het recht van ieder individu om eigen waarden en doelen te bepalen. Ieder individu mag zelf bepalen wat hem goed dunkt en wat het doel en de zin van zijn leven is, en in overeenstemming met deze keuzes leven. Deze privatisering van deugd en moraal gaat samen met twee principes: dat van de non-interferentie (de overheid dient zich niet op dit terrein te begeven) en dat van het negatieve en kwantitatieve vrijheidsbegrip. Het vrijheidsbegrip van de liberalen beschouwt vrijheid als zo groot mogelijk (kwantitatief), en zegt wel iets over de vrijheid van bepaalde zaken, maar niets over de vrijheid tot, omdat dat domein strikt geprivatiseerd is.
 
Hoe vanzelfsprekend en hoe sympathiek dit stelsel ons ook is, het heeft enkele belangrijke schaduwzijden:
 
a. In het liberalisme is de afstand tussen de politiek en de burger groot. De politieke maatschappij bestaat immers uit vertegenwoordigers die door de bevolking zijn gekozen. Zij vormen een elite in de handen waarvan al die individuen hun politieke lot hebben gelegd, en die elite zal vooral worden afgerekend op verkiezingsresultaten. De apathie onder de bevolking zal groot zijn, zeker in een samenleving waarin het individualisme toch al tot weinig belangstelling of inzet voor het publieke domein leidt.
Vandaar de conservatieve pleidooien (o.a. van Tocqueville) voor meer directe vormen van democratie, zodat burgers – al was het maar uit welbegrepen eigenbelang – zich voor de publieke zaak zouden gaan interesseren en zich daarvoor zouden gaan inzetten.
 
Vele kiezers zijn verweesd geraakt omdat hun problemen niet tot de politieke elite doordringen. Om die reden voelen zij zich niet serieus genomen door hun ‘eigen’ volksvertegenwoordigers, en zijn zij ontevredener dan ooit met de dienstverlening door de overheid. Dit geldt voor de volle breedte van het politieke spectrum.
Een recent voorbeeld van regentesk gedrag – vanuit conservatieve optiek - is de beoogde toetreding van Turkije tot de Europese Unie. Onder Nederlands voorzitterschap heeft Europa besloten dat de toetredingsonderhandelingen dit jaar kunnen beginnen. Ondanks het feit dat een meerderheid van de bevolking tegen is, slikt een overgrote meerderheid van de Tweede Kamer haar bezwaren in en voert Brussel zijn beproefde tactiek uit: stapje voor stapje verder gaan om een onomkeerbaar proces in gang te zetten.
 
De klassieke traditie is constitutionalistisch, dat wil zeggen: zij wordt gedragen door de overtuiging dat één groot gevaar te allen tijde moet worden bestreden, het gevaar namelijk dat de staatsmacht zich los maakt van de samenleving, zich daarboven verheft, zich isoleert en gaat handelen als een eigenstandig element, waaraan de gemeenschap zich moet onderwerpen. En dat is nu precies wat in Nederland is gebeurd. In onze optiek zijn het de burgers, hun instituties en instellingen die als geheel de staat vormen en de staatsmacht uitoefenen. Daar passen bijvoorbeeld directere verhoudingen tussen burgers en volksvertegenwoordiging, de directe verkiezing van burgemeesters en andere gezagsdragers en bindende referenda bij.
 
b. Wanneer de taak van de politieke maatschappij idealiter uit niet veel meer dan uit de coördinatie van vrijheden bestaat, dan moeten we ons afvragen welke houding zo’n politieke maatschappij tegenover de politieke theologie van de islam kan innemen. Wanneer islamitische groepen voor hun politieke en sociale rechten en vrijheden opkomen, en een plaats opeisen in de publieke ruimte, doen ze immers precies wat liberalen willen dat ze zullen doen: assertief voor zichzelf opkomen.
Het is duidelijk dat tegenover een vorm van islam die uit is op wereldlijke macht en een maatschappelijke ordening volgens de regels van de shari’a een andere houding moet worden aangenomen, omdat misbruik van rechten en vrijheden hier op de loer ligt. Sommige groepen eisen rechten en vrijheden op die ze straks aan anderen zullen onthouden. Dit moet onze ogen ervoor openen dat de toegang tot grondwettelijke rechten en vrijheden nooit onvoorwaardelijk is, dat de toegang tot die rechten en vrijheden alleen open staat voor die groepen die het gemeenschappelijke fundament van constitutitonele waarden en normen delen.
Dat betekent dat er veel meer belangstelling moet komen voor onze constitutionele geschiedenis, omdat die geschiedenis laat zien dat pluriformiteit alleen kan bestaan wanneer zij wordt begrensd door onderling vertrouwen in gedeelde waarden en normen.
 
c. Wat in het voorafgaande punt over die politieke maatschappij is gezegd, maakt duidelijk dat ook een louter negatief en kwantitatief vrijheidsbegrip niet volstaat. Een samenleving dient ook een kwalitatief en positief vrijheidsbegrip te formuleren. Dat kan tamelijk dun zijn, en bestaan in het ideaal van het delen van gemeenschappelijke constitutionele waarden en normen, die de toegang tot constitutionele rechten en vrijheden voor iedereen mogelijk maakt.
Dit ideaal kan ook verder gaan. Burgerschap en burgerlijke deugden rusten op de basis van persoonlijke deugden, en daarom moeten opvoeding en onderwijs, gebaseerd op een realistisch mensbeeld, gericht zijn op het aanleren van vrijheid in gebondenheid aan een morele, innerlijke orde. Natuurlijk kan de rol van de politiek hier slechts een indirecte zijn.
 
d. In de liberale visie op de politiek is er niets anders dan individuen en de staat. Het belang van de civil society (het maatschappelijk middenveld) wordt dus stelselmatig veronachtzaamd, en dat terwijl deze instituties een buffer tussen overheid en individu vormen en daarmee een belangrijke garantie voor vrijheid bieden.
Het gaat hier dus om het grote belang van traditionele instituties als gezin en familie, buurten, bedrijven, scholen en kerken. In die instituties heeft de opvoeding en vorming plaats die mensen tot volwaardige leden van een democratische samenleving maken. Liberaal-conservatieve politiek zal deze instituties dus altijd beschermen. Wat daar misgaat, kan later door geen overheidsbeleid meer worden goedgemaakt.
Toen Bolkestein het had over een cultureel en moreel fundament onder de rechtsstaat en het economische leven, had hij het over de ‘deugden’ die in instituties worden gekweekt en in stand gehouden. En juist met die instituties is de laatste decennia erg slordig omgesprongen.
 

Voortdurend onderhoud

Een weerbare liberale democratie vraagt dus om alertheid en voortdurend onderhoud. Dat betekent niet dat zij alleen met politieke middelen overeind kan worden gehouden. De bron van de problemen ligt veel dieper en is cultureel en mentaal van aard. Alles begint en eindigt met opvoeding en onderwijs. Daar immers heeft de vorming plaats die mensen de persoonlijke en maatschappelijke deugden bijbrengt die een noodzakelijke voorwaarde voor een goede samenleving zijn.
Een goede samenleving heeft altijd iets fragiels. En zij wordt bedreigd door verval en decadentie, volgens conservatieven, op het moment dat alles wat gemakzuchtig als vanzelfsprekend wordt aangenomen, en men geen oog meer heeft voor de gevaren die die samenleving van binnenuit en van buitenaf bedreigen. Vanuit oude ideeën – te lang verwaarloosd en vergeten – willen conservatieven de liberale staat versterken om haar voor zelfmoord te behoeden. Hoe a-politiek het conservatisme als filosofie in vele opzichten ook is, aanhangers zullen zich altijd als vrienden en bondgenoten van de liberale rechtsstaat beschouwen, en er juist daarom voor waken niet meer dan onkritische vleiers te zijn, of te resigneren in de ‘onmannelijke minachting voor de politiek’ (Leo Strauss).
 
Literatuur
 
Bolkestein, Frits, ‘Liberalisme, conservatisme en communitarisme’ [1994], in : Frits Bolkestein, Het heft in handen (Amsterdam, 1995), pp. 127-132.
 
Fukuyama, Francis, het einde van de geschiedenis en de laatste mens (Amsterdam, 1992)
 
Manent, Pierre, The City of Man (Princeton, 1998)
 
Rosenboom, Thomas, Denkend aan Holland. Kellendonklezing 2005 (Amsterdam, 2005)
 
Spruyt, Bart Jan, Lof van het conservatisme (Amsterdam, 2003)
 
Steyn, Mark, ‘It’s the demography, stupid’, The New Criterion nr. 24 (January 2006)
 
Strauss, Leo, Liberalism, Ancient and Modern (New York/London, 1968)
 
Tocqueville, Alexis de, Democratie: wezen en oorsprong (Kampen, 2004)
 
Verbrugge, Ad, Tijd van onbehagen: filosofische essays over een cultuur op drift (Amsterdam, 2004)

Wilders, Geert, Onafhankelijkheidsverklaring (Den Haag, maart 2005)