Skip to main content

Debat over verruiming van de opheffingsnorm voor basisscholen (23 leerlingen)

Voorzitter,

In het verleden heeft het rigoureus opheffen van een basisschool veel terechte ophef veroorzaakt. Wij denken daarbij aan een school in Friesland, in een gemeente met een naam waar ik me als tweedegeneratie Groninger niet aan waag. Laat ik het toch proberen; we zijn tenslotte niet voor niets een land met een officieel tweetalige provincie: Goingarijp, in de gemeente Skarsterlân. Er zullen, hoe spijtig dat ook is, meer scholen in de situatie komen dat ze onder de norm van het leerlingaantal zakken. Het is goed dat wij in deze Kamer ons erover buigen om het wegvallen van zoiets belangrijks als een school zoveel mogelijk als redelijk is, te voorkomen.

Voorzitter, een school in een dorpskern is namelijk niet zo maar een gebouw waar lesgegeven wordt. Het is, juist in kleine woongemeenschappen, het warme middelpunt van het dorp en zelfs van de ommelanden, waar ouders elkaar ontmoeten en kinderen banden smeden die een leven lang blijven. De school is waar alles samenkomt. Sluiting van zo’n school is niet zomaar het sluitstuk van een bureaucratisch traject; het is op landelijke schaal een klein, maar op dorpsniveau een groot sociaal drama met ernstige gevolgen voor  de leefbaarheid van een dorp en van de sociale samenhang.

Voorzitter, het gaat er in dit wetsvoorstel om een bevoegd gezag van een school die op basis van de gemiddelde schoolgrootte in stand wordt gehouden en minder dan 23 leerlingen gaat tellen, de mogelijkheid te bieden een verzoek in te dienen om opheffing te voorkomen, ondanks het te lage leerlingaantal. Het wetsvoorstel voorziet vervolgens in een discretionaire bevoegdheid voor de minister om dat verzoek te honoreren, onder voorwaarden.

Namelijk:

• er moet een perspectief zijn op groei van het leerlingaantal in een nabije toekomst;

• de kwaliteit van de betrokken school moet buiten kijf staan; het mag dus geen zwakke of zeer zwakke school zijn;

• een en ander hangt af van de nabijheid van andere scholen.

Binnen dat kader gunt deze wet de minister een discretionaire bevoegdheid en daarmee krijgt hij of zij de ruimte om naar redelijkheid en billijkheid en naar wijsheid en inzicht te handelen. Dat is mooi. Daar hebben wij een minister voor.

Voorzitter, wij stemmen op voorwaarden in met deze wetswijziging.

Wij zouden eerst een bevredigend antwoord willen krijgen op de volgende vragen:

·        In artikel 153, 5e lid WPO is bepaald dat een openbare school niet wordt opgeheven als binnen een straal van 10 km geen andere openbare school aanwezig is. Onze vraag is : wat gebeurt er als er geen openbare, maar wel een bijzondere school is gevestigd binnen die straal van 10 km? En: welke school blijft open als er in een dorp zowel een RK- als een PC-school onder de norm zit? Ligt het dan voor de hand om de oudste school te behouden of de school met het meeste groeipotentieel?

·        De tweede vraag heeft betrekking op de te verwachten kosten. Het aantal scholen waar het om gaat is gemiddeld 2 per jaar. De vaste voet per school met minder dan 23 ll is gemiddeld € 150.000. Het gaat dan om gemiddeld € 300.000 per jaar. Maar wat voorzitter, als er landelijk veel meer scholen blijken te zijn, die nu niet zijn voorzien, in gebieden die te kampen hebben met ernstige leegloop? Wordt deze regeling begrensd of is het een open eind-regeling?

·        Als laatste willen wij weten of deze wetswijziging onverkort ook voor sbo (speciaal basisonderwijs) geldt, dat tenslotte ook wordt geregeld in de WPO? Ik neem aan dat een school voor speciaal basisonderwijs niet zo snel in de gevarenzone komt, omdat deze scholen op het platteland een meer regionale functie hebben. Maar toch graag duidelijkheid hierover.

Dank u voorzitter.